Rooms
katholiek, maar:
De
minister kwam bij iedereen
Afstanden telden
Net
na de tweede wereldoorlog, en zeker in de decennia daarvoor, waren de afstanden
tussen de dorpen van betekenis. De wegen waren niet per se verhard en mensen
verplaatsten zich lopend of met paard en wagen – later met de fiets.
Welgestelden bezaten een sjees waarmee zij naar de kerk gingen en op maandag
naar de markt. De auto werd pas in de jaren zestig gemeengoed. Het leven
speelde zich daardoor voornamelijk af op en rond boerenplaatsen en in het eigen
dorp. Venters waren welkome bezoekers.
‘Alles’ kwam langs
“Je hoefde als huisvrouw niet naar Den Burg,” zegt Vroon Barhorst-Halsema.
Met haar man Frans en gezin woonde zij tot in de 21e eeuw op de
boerenplaats Molenkoog aan het Gerritslanderdijkje (ze groeide op als
buurmeisje van Frans). “Alles kwam langs,” zegt ze. “De slager kwam alle weken,
tot in de jaren vijftig. Dan kwam hij op dinsdag de bestelling opnemen, en dan
bracht hij het vrijdag. En als je wilde bracht hij ook op dinsdag wat voor je
mee. Hetzelfde gold voor de kruidenier, die het bestelboekje meenam en de
volgende dag de bestelling bracht. Ook de minister kwam geregeld: eerst je opa,
later Hannes en Dirk.”
Katholieke inborst
Met
wie je omging, daarin speelde het geloof een grote rol. Mensen met hetzelfde
geloof vormden een gemeenschap met eigen regels en wetten, met als keerzijde
dat ‘anderen’ daar niet bij hoorden. De Witte’s waren rooms katholiek. Dat
uitte zich op allerlei manieren zoals frequent kerkbezoek, een strikte voorkeur
voor huwelijkskandidaten uit dezelfde
hoek en een katholieke school voor de kinderen. Ook het assortiment van de winkel
weerspiegelde de katholieke inborst van de familie. De Kleine Bazar verkocht religieuze
beeldjes, rozenkransen en heiligenprenten. Het leverde de Witte’s veel klanten
op met een gelijke achtergrond. Maar hoe zat het dan met het contact met de ‘andersdenkenden’
op het eiland?
Geen punt
Als
Texelaars van een andere gezindte hadden kunnen kiezen, dan hadden ze mogelijk
hun klandizie geschonken aan iemand uit dezelfde geloofsgemeenschap. De
praktijk was echter anders: er kwam één slager, één bakker en één man met
potten en pannen langs de deur. Daar kocht je dan bij.
Riek
Huisman – Bas (1927) woonde met haar ouders en zeven broertjes en zusjes bij
Oosterend, op Harkebuurt. Het gezin was
gereformeerd. “Elke zaterdagmiddag kwam de minister het erf op en riepen wij
kinderen: “Moeder, daar komt de minister!” ‘Nou,’ grapte Witte dan droogjes, ‘de
minister wordt al aangeduid’.” Ze schetst: “In een gezin met acht kinderen brak
er wel eens wat. Mijn moeder kocht dus regelmatig een bordje of kopje. En
verder dingen als een zeemlap of een doosje punaises. Niks groots, want we
waren arm – net als iedereen. Dat de minister niet van gereformeerde huize was,
daar werd geen punt van gemaakt. Bij wie moest je anders je spulletjes kopen?
Hij was de enige die met huishoudelijke artikelen langskwam…”
Koffiedrinken deed
hij bij de buren
Op
vrijdag kwam de minister langs bij de doopsgezinde familie Dalmeijer in De Koog.
Mevrouw Dalmeijer (1921) weet nog: “Waren de pitten van het petroleumstel op of
het kapje van de looplamp stuk? Dan
moest je wachten tot vrijdag om nieuwe te kopen. En je had ze echt nodig, want pas
eind jaren ‘20 hadden we elektriciteit!” Ze vervolgt: “Mijn vader was serieus
in het geloof, maar de minister was evengoed welkom. Nee, koffie drinken deed
hij bij ons niet. Daarvoor ging hij waarschijnlijk naar de gezusters Maas… Die
waren katholiek.”